‘Zelfs ons huis was ons huis niet meer: alle matjes waren weggehaald, er kwam skai over de zetels en stoelen. Pis was het centrum van mijn leven geworden, ik was een mens gereduceerd tot een zeiker, onvoorstelbaar. Ik kon me op niets anders meer concentreren. Ik vergat voortdurend van alles, ik kon geen boek meer lezen. De incontinentie was allesoverheersend. Ik kwam nog nauwelijks buiten, tenzij voor een zeer korte uitstap. Twee collega’s-vriendinnen raadden me een lange jas aan, het was toch winter. Dan viel het tenminste toch al niet op dat ik een natte broek had. Maar een grote uitstap zat er niet in.’
‘Een keer, negen maanden na mijn operatie, zijn Daan en ik naar een tentoonstelling geweest in Brussel. Een half uur met de trein, dan nog even met de tram, dat haalde ik niet. Ik had dan ook een hele koffer mee met pampers, een zakje om natte pampers in te wikkelen, een washandje, zeep, een handdoek, een propere broek. Aan de ingang van het museum legde ik uit dat ik incontinent was zodat ik alles kon meenemen en het niet moest achterlaten in een locker. Het is bij die ene keer gebleven. Het besef sloeg die dag keihard toe: ik voel me goed, maar door dat urineverlies zal ik nooit nog een voet buiten zetten. Is dit mijn leven?’